Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	I had to	ik moest
	you had to	jij moest
	he had to	hij moest
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	She came to do it herself.	Ze kwam om het zelf te doen.
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	Yanni knew what he had to do.	Yanni wist wat hij moest doen.
	You are late.	Je bent laat.
	You’re late.	Je bent laat.
	He often comes.	Hij komt vaak.
	There it revived.	Daar kwam het weer bij.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	My mum came back from the shop.	Mijn moeder kwam terug van de winkel.
	his name	zijn naam