Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Yanni has a map on his phone.	Yanni heeft een kaart op zijn telefoon.
	I go on the Internet almost every day.	Ik ga vrijwel iedere dag op Internet.
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	But what did it see now in the clear water?	Maar wat zag het nu in het heldere water?
	A stray cat came into our garden.	Een zwerfkat kwam naar onze tuin.
	The stray cat was looking for food.	De zwerfkat was op zoek naar eten.
	They plan to come around four o’clock.	Ze zijn van plan omstreeks vier uur te komen.
	The next day it was beautiful, wonderful weather; the sun shone on all the green leaves.	De volgende dag was het mooi, heerlijk weer; de zon scheen op alle groene bladeren.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	to fail (long form)	te falen
	to call (long form)	te bellen
	in the spring	in de lente
	to wait for	wachten op
	See you in a little while.	Tot zo meteen.
	top left	linkerboven
	She sat on the bench.	Ze zat op de bank.
	I like rice.	Ik hou van rijst.
	a leaf of a tree	een blad van een boom
	at the weekend	in het weekend
	to understand (long form)	te begrijpen