Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to walk (long form)	te wandelen
	the picture on the wall	het beeld op de muur
	Tom is working in Boston.	Tom werkt in Boston.
	What’s in these boxes?	Wat zit er in deze dozen?
	It was nice in Boston.	Het was leuk in Boston.
	Tom’s house is by the sea.	Toms huis is vlak bij de zee.
	a person of flesh and blood	een mens van vlees en bloed
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.
	Where is the bus to London?	Waar is de bus naar Londen?
	Where is the train to London?	Waar is de trein naar Londen?
	said the woman, looking around	zei de vrouw en keek in de rondte
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.
	I don’t want to talk about it anymore.	Ik wil er niet meer over praten.
	It could be any one of us.	Het kan eender wie van ons zijn.
	she now saw them like stars in the sky	zij zag ze nu als sterren aan den hemel
	Your contact is in the address book.	Je contact staat in het adresboek.
	Tom and Mary live in the same city.	Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
	When will this bus arrive in Brussels?	Wanneer komt deze bus aan in Brussel?
	Tom and Mary live in the same state.	Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
	How do I get to the airport?	Hoe kom ik bij de luchthaven?