Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where’s the head?	Waar is het hoofd?
	the bathroom	de badkamer
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	the duck	de eend
	the father	de vader
	the woman	de vrouw
	Father’s Day	Vaderdag
	grandfather	grootvader
	That book is old.	Dat boek is oud.
	man and woman	man en vrouw
	an old duck	een oude eend
	the old woman	de oude vrouw
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	an old woman	een oude vrouw
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	Where is his father?	Waar is zijn vader?
	Tom was my father.	Tom was mijn vader.