Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	the duck	de eend
	an old duck	een oude eend
	a good day	een goede dag
	the hour	het uur
	two o’clock	twee uur
	the money	het geld
	this money	dit geld
	the woman	de vrouw
	the head	het hoofd
	seventeen (17)	zeventien
	2 p.m.	14h
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	the old woman	de oude vrouw
	one hundred and seven (107)	honderdzeven
	seven hundred (700)	zevenhonderd
	an old woman	een oude vrouw