Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	thought the little girl	dacht het kleine meisje
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	the child	het kind
	the night	de nacht
	good night	goedenacht
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	the dog	de hond
	the evening	de avond
	this evening	deze avond
	good evening	goedenavond
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	forty-six (46)	zesenveertig
	forty-four (44)	vierenveertig
	forty-five (45)	vijfenveertig
	forty-eight (48)	achtenveertig