Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	thought the little girl	dacht het kleine meisje
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	a night shop	een nachtwinkel
	the sun	de zon
	forty-six (46)	zesenveertig
	forty-eight (48)	achtenveertig
	forty-two (42)	tweeënveertig
	forty-three (43)	drieënveertig
	forty-four (44)	vierenveertig
	forty-five (45)	vijfenveertig
	one hundred and forty (140)	honderdveertig
	forty-nine (49)	negenenveertig
	forty thousand (40,000)	veertigduizend
	forty-seven (47)	zevenenveertig
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	one hundred and forty-one (141 )	honderdéénenveertig
	one hundred and forty-six (146 )	honderdzesenveertig
	one hundred and forty-eight (148 )	honderdachtveertig
	one hundred and forty-two (142 )	honderdtweeënveertig