Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the lead	het voortouw
	loud bangs	luide knallen
	a waste bin	een afvalbak
	a healing	een genezing
	extortionate prices	woekerprijzen
	a box of dates	een doos dadels
	invasive plants	woekerplanten
	the commuter	de pendelaar
	the constituency	de kieskring
	the moped (The Netherlands)	de snorfiets
	the office; the branch	de vestiging
	the rush	de stormloop
	the lighter	de aansteker
	the revolution	de revolutie
	the professor	de professor
	the postage stamp	de postzegel
	the trader	de handelaar
	Berlusconi is fed up	Berlusconi baalt
	the digital divide	de digitale kloof
	I have a guilder.	Ik heb een gulden.