"is" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	’Tis true.	’t Is waar.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	This book is red.	Dit boek is rood.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	There’s a problem.	Er is een probleem.
	That is no problem.	Dat is geen probleem.
	That’s no problem.	Dat is geen probleem.
	It’s for my family.	Het is voor mijn familie.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	John is dead.	Jan is dood.
	He is my son.	Hij is mijn zoon.
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	He is somewhere about.	Hij is hier ergens.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	He is a bad person.	Hij is een slecht persoon.