Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (817) E (502) F (660) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (512) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the eyelash de wimper
the eyes de ogen
the facade of the building de gevel van het gebouw
the face het gezicht
the face het aangezicht
the factor de factor
the factory de fabriek
the factory worker de fabrieksarbeider
the faculty de faculteit
the faculty in question de bewuste faculteit
the fair de beurs
the fairs de kermissen
the fairy de fee
the fairy godmother de feeënmoeder
the fairy tale het sprookje
the fall de val
the fame de roem
the families de families
the family de familie
The family wants the cheese. De familie wil de kaas.
the fan de ventilator
the fang de giftand
the fans de fans
The fans clenched their fists during the match. De supporters balde hun vuisten tijdens de wedstrijd.
the farm de boerderij
the farm de hoeve
the farm children in the classroom de boerenkind’ren in de klas
the farmer de landbouwer
the farmer de boer
The farmer has parked his tractor in the barn. De boer heeft zijn tractor in de schuur geparkeerd.
the farmers de boeren
the farmhut de boerenhut
the farms de boerderijen
the fat boy de dikke jongen
The fat solidified on the plate. Het vet stolde op het bord.
the father de pater