Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (6) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1649) B (540) C (975) D (690) E (418) F (534) G (339) H (903) I (1600) J (95) K (60) L (389) M (563) N (273) O (301) P (683) Q (19) R (419) S (1362) T (6291) U (124) V (97) W (965) X (4) Y (313) Z (10)
English Dutch Recording Learn
to shut up de mond te snoeren
to sign off afmonsteren
to simmer pruttelen
to simplify (long form) te vereenvoudigen
to simplify vereenvoudigen
to sing zingen
to sing (long form) te zingen
To sing with stringed instruments. Te zingen bij snarenspel.
to sit zitten
to sit down neerzitten
to sit on aanzetten
to skate schaatsen
to ski skiën
to skip overslaan
to sleep slapen
to slide schuiven
to slip glippen
to slither glibberen
to smell ruiken
to smoke roken
to smooth out gladstrijken
to smother smoren
to snore snurken
to snow sneeuwen
to sob for hours into his pillow urenlang snikken in zijn kussen
to soften verzachten
to solve (long form) op te lossen
to sort out uitpluizen
to speak French Frans spreken
to speak Spanish Spaans spreken
to spend doorbrengen
to spend uitgeven
to spend a holiday vakantie doorbrengen
to spend money on geld uitgeven aan
to splash (long form) uitspatten
to splash spatten