Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (817) E (502) F (660) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (512) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
to intercept onderscheppen
to interfere bemoeien
to interfere with zich bemoeien met
to introduce (long form) voor te stellen
to introduce voorstellen
to invent (long form) te verzinnen
to invent verzinnen
to invest beleggen
to invite uitnodigen
to iron strijken
to iron (long form) te strijken
to iron on opstrijken
to itch te kriebelen
to itch kriebelen
to jerk rukken
to join aanschuiven
to joke grappen maken
to judge vonnissen
to judge oordelen
to judge beoordelen
to jump springen
to jump on the bandwagon op de kar springen
to keep (long form) te houden
to keep houden
to keep off weren
to keep silent zwijgen
To keep some 1,000 employees in line, requires a strict planning. Zo’n 1000 werknemers in het gareel houden, het vereist een strakke planning.
to keep up bijblijven
to kill (informal, long form) om zeep te helpen
to kill (informal) om zeep helpen
to kill doden
to kill afmaken
to kiss (long form) te kussen
to kiss kussen
to kiss zoenen
to kiss (long form) te zoenen