Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - S

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
She wants a fruit salad. Ze wil een fruitsalade.
She wants to do it. Ze wil het doen.
She wants to eat with you. Ze wil met je eten.
She wants to see a certain film. Ze wil een bepaalde film zien.
She wants to switch. Zij wil schakelen.
she was zij was
She was a descendant of one of the most important families in Venice. Ze was een telg uit een van de aanzienlijkste families van Venetië.
She was accompanied by her mother. Ze werd door haar moeder begeleid.
She was already asleep. Ze sliep al.
She was arrested for public indecency. Ze werd gearresteerd voor zedenschennis in het openbaar.
She was caught while stealing the money. Ze werd betrapt terwijl ze het geld stal.
She was hungry enough to eat anything. Ze had zoveel honger dat ze eender wat kon eten.
She was promoted. Ze kreeg promotie.
She was so shocked that she couldn’t speak. Ze was zodanig geschrokken dat ze niet kon praten.
She was still a virgin. Ze was nog steeds een maagd.
She was sure to be beaten by her father, and it was cold at home too; above them they had only the roof through which the wind was howling, although the largest holes had been plugged with straw and rags. Van haar vader zou zij zeker slaag krijgen, en te huis was het ook koud; boven zich hadden zij slechts het dak, waardoor de wind heenfloot, al mochten de grootste reten ook met stroo en lompen dichtgestopt zijn.
She was too arrogant to accept others’ suggestions. Ze was te verwaand om de suggesties van anderen te accepteren.
She was wearing a turban. Ze droeg een tulband.
She wasn’t able to meet him. Ze kon hem niet ontmoeten.
She wears glasses. Zij draagt een bril.
She went berserk when she heard that her flight was canceled. Ze ging door het lint toen ze hoorde dat haar vlucht was geannuleerd.
She went shopping. Ze is gaan winkelen.
She went to her shop. Ze ging naar haar winkel.
She will come soon. Ze zal straks komen.
She will fill them out straight away. Zij zal ze meteen invullen.
She wiped the drool off her mouth. Ze veegde het kwijl van haar mond af.
She woke up angry. Ze werd toornig wakker.
She worked her fingers to the bone. Zij heeft zich uit de naad gewerkt.
She would rather read books than watch TV. Zij zou veeleer boeken lezen dan televisie kijken.
She writes beautifully. Ze schrijft prachtig.
sheep (plural) schapen
sheep schaap
Sheep graze on the heath. Schapen grazen op de heide.
sheepskin schapenvacht
sheet blad
sheets bladen