English-Dutch Dictionary - N

0 (2) 1 (81) 2 (25) 3 (24) 4 (26) 5 (22) 6 (22) 7 (22) 8 (21) 9 (20) A (867) B (471) C (723) D (493) E (288) F (394) G (243) H (531) I (921) J (72) K (51) L (293) M (397) N (211) O (204) P (525) Q (25) R (304) S (1023) T (4634) U (84) V (91) W (620) Y (232) Z (8) ส (1)

English	Dutch	Learn
Norway	Noorwegen	Learn
Norwegian	Noors	Learn
nose	neus	Learn
nose around; investigate (1st person singular)	speur	Learn
not	niet	Learn
Not a drop of water came out of the tap.	Er kwam geen druppel water uit de kraan.	Learn
not a shred of	geen greintje	Learn
not a shred of trust	geen greintje vertrouwen	Learn
Not everyone likes snow.	Niet iedereen houdt van sneeuw.	Learn
Not everyone who lives here is rich.	Niet iedereen die hier woont, is rijk.	Learn
Not much longer.	Niet veel langer.	Learn
not really	niet heus	Learn
not recommended	afgeraden	Learn
not true	nietwaar	Learn
not turned on	niet ingeschakeld	Learn
notebook	notitieboek	Learn
notes	aantekeningen	Learn
nothing	niets	Learn
nothing	niks	Learn
nothing	niemendal	Learn
Nothing has changed since the beginning of humanity.	Er is niets veranderd sinds het ontstaan van de mensheid.	Learn
Nothing is beautiful but the truth.	Alleen de waarheid is schoon.	Learn
nothing more to prove	niets meer te bewijzen	Learn
Nothing will hinder my malicious plan.	Niets zal mijn kwaadaardig plan dwarsbomen.	Learn
noticed	merkten	Learn
noticed	bemerkte	Learn
notification	aanzegging	Learn
noun	zelfstandig naamwoord	Learn
noun (short form)	naamwoord	Learn
novel	roman	Learn
November	november	Learn
now	nu	Learn
now	nou	Learn
now and then	af en toe	Learn
Now came the autumn	Nu kwam de herfst	Learn
Now he clapped his wings, stretched his slender neck, and cried joyfully, from the depths of his heart	Nu klapte hij met zijn vleugels, richtte zijn slanke hals op en jubelde van ganser harte	Learn