Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (717) B (1128) C (201) D (3961) E (1475) F (203) G (923) H (2247) I (1323) J (285) K (771) L (466) M (719) N (392) O (809) P (525) Q (2) R (394) S (1105) T (1090) U (194) V (1267) W (1134) X (3) Y (88) Z (929)
Dutch Recording English Learn
De bomen langs de laan zijn prachtig in de herfst.
The trees along the avenue are beautiful in autumn.
de bommelding
the bomb threat
de bommen
the bombs
de bon
the voucher
de bonden
the unions
De bonden benadrukken niet tegen concurrentie te zijn, “maar wel tegen valse concurrentie”.
The unions stress that they are not against competition, “but against unfair competition”
de bondgenoot
the ally
de bondgenoten
the allies
de bonen
the beans
de boodschappen
the groceries
de boog
the bow
de boom
the tree
de boomstronk
the tree stump
de boon
the bean
de boosdoener
the culprit
de boot
the boat
de borg
the guarantee
de borst
the breast
de borst
the chest
de borstel
the brush (Flemish)
de borstels
the brushes
de borstvoeding
the breastfeeding
de bosbrand
the forest fire
de bosbranden
the forest fires
de bosbranden woeden
the forest fires are raging
de bossen
the forests
de boter
the butter
de boterham
the sandwich
de botervloot
the butter dish
de boutade
the joke
de bouw
the construction; building
De bouwplaats had een grote kraan.
The construction site had a large crane.
de bouwsector
the building industry
de bovenzijde
the top
de brand
the blaze
De brand had een verwoestend effect.
The fire had a devastating effect.