Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	Why did Tom buy this?	Waarom heeft Tom dit gekocht?
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	Yanni has a farm just outside town.	Yanni heeft een boerderij net buiten het dorp.
	but he felt something towards them as he had never felt for anything else	maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
	I beg your pardon?	Wat zegt u?
	This isn’t a hat.	Dit is geen hoed.
	Do as Tom says.	Doe wat Tom zegt.
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	Tom needs help.	Tom heeft hulp nodig.
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	Tom needs more help.	Tom heeft meer hulp nodig.
	This is a valid point.	Dit is een terecht punt.
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	the new time, just what you say	de nieuwe tijd, net wat u zegt
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	Tom will never let me do that.	Tom zal me dat nooit laten doen.
	I think what you’re saying is true.	Ik denk dat het waar is wat je zegt.