Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She got married when she was twenty-five.	Ze is getrouwd toen ze 25 was.
	I still don’t know how that happened.	Ik weet nog steeds niet hoe dat is gebeurd.
	Tom has to tell Mary what happened.	Tom moet Mary vertellen wat er gebeurd is.
	We must tell everybody what happened.	We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	Why’s everyone whispering?	Waarom is iedereen aan het fluisteren?
	When is closing time?	Hoe laat is de sluitingstijd?
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	consists of	bestaat uit
	something is right	iets klopt
	Meat is expensive.	Vlees is duur.
	That’s too expensive.	Dat is te duur.
	Tom will fail.	Tom zal falen.
	It isn’t expensive.	Het is niet duur.
	Tom drinks beer.	Tom drinkt bier.
	Sami has money.	Sami heeft geld.
	The dog is black.	De hond is zwart.
	An owl is a bird.	De uil is een vogel.
	It is less boring.	Het is minder saai.