Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I am annoying.	Ik ben vervelend.
	I was raped.	Ik ben verkracht.
	I’ll steal a car.	Ik ga een auto stelen.
	How will you respond?	Hoe ga je reageren?
	every breeder knows that	elke fokker weet dat
	I can smell flowers.	Ik kan bloemen ruiken.
	Do I sometimes look retarded?	Lijk ik soms achterlijk?
	I shower almost every day.	Ik douch bijna elke dag.
	I want to check out.	Ik wil vertrekken.
	When are you going to Vienna?	Wanneer ga je naar Wenen?
	Are you going to throw that away?	Ga je dat weggooien?
	I see steam from the kettle.	Ik zie stoom uit de ketel.
	I weigh 65 kilos.	Ik weeg 65 kilo.
	I have to keep up.	Ik moet bijblijven.
	Can you make a reservation?	Kan men reserveren?
	I don’t see anything special.	Ik zie niks bijzonder.
	I cut myself.	Ik heb mezelf gesneden.
	I need to mute the sound.	Ik moet het geluid dempen.
	It can be rebuilt.	Men kan het herbouwen.
	You must swear on the Bible.	Je moet zweren op de Bijbel.