Hij komt vaak.
De kat was dood.
te vertellen
Hoe vaak ga je zwemmen?
We zijn op weg naar huis.
Ik dacht dat je om Tom gaf.
Dat zou je moeten weten.
Tom wilde naar huis komen.
Weten je ouders waar je bent?
Op een dag zullen we het weten.
We hebben het vaak over het weer.
Ik zou haar elke dag willen zien.
Ik moet je iets vertellen.
Ik zal het niemand vertellen.
Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
goed af zijn
Het is waar.
’t Is waar.
Dat is waar.
Hoe oud bent u?