Spaans spreken
Blijf daar staan.
grappen maken
Ik ben zwanger.
Tom at amper iets.
Pel de sinaasappel.
Stop met zeuren.
Het meer leek wel kil.
We eten veel pasta.
Ik poets de keuken.
te borstelen
te blokkeren
Ik vind je aardig.
te verlengen
De dijk is gebroken.
te ontwijken
Wat is dit gele ding?
te ontmoeten
Ik herinner me.
de banaan is geel