Zij draagt een bril.
Het balkon is klein.
te voorschijn
Het feest is voorbij.
iemand bezoeken
toen we begonnen
Ergens sloeg een klok.
Ik zie je bij de lunch.
Wat moet ik ze vertellen?
Ik zie je vanavond.
We verkopen vers vlees.
Tom draagt geen bril.
Mag ik je iets vragen?
We zijn eindelijk vrij.
Geef me mijn ring terug.
Ik kan je niet volgen.
Tom vond zijn telefoon.
Kun je een bar aanbevelen?
Hoeveel geduld heb je?
Waar komt u vandaan?