de bus
een bus
Welke bus moet ik dan hebben?
de auto
Tom heeft een auto.
Yanni heeft geen auto.
Waar gaat deze bus heen?
Yanni heeft een auto nodig.
Ik heb een nieuwe auto nodig.
de weg
onderweg
We zijn op weg naar huis.
de trein
Waar gaat deze trein heen?
O, kijk, daar komt de bus al aan!
Waarom ben je niet met de bus gekomen?
de fiets
Ze zullen niet ver komen.
Ik denk dat dit mijn fiets is.
De bus kwam tien minuten te laat.