Tom houdt van moppen vertellen.
Tom heeft alle pizza’s betaald.
Tom wil een pony kopen voor zijn zoon.
Ben jij een van Tom zijn dochters?
Waarom gaan we niet zwemmen met Tom?
Tom en Mary lunchen niet vaak samen.
Tom is niet langer Mary’s chauffeur.
Tom arriveerde dronken op het feest.
Tom werd aangevallen door een leeuw.
Ik wist niet dat Tom en John jouw broers waren?
Tom heeft afgelopen zomer leren zwemmen.
Tom maakte spaghetti voor het avondeten.
Tom en Maria vermomden zich als eekhoorns.
Tom was één van de drie die stierven in de aanval.
Tom en Mary konden niet zoveel eten als ze wouden.
Tom speelde een oud Iers liedje op zijn nieuwe hoorn.
Tom ging iedere zondag met zijn ouders naar de kerk.
Tom heeft al het sinaasappelsap opgedronken.
Tom zei me dat ik mijn tijd aan het verspillen was.
Tom kent het onderscheid niet tussen moord en doodslag.