Prepositions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Your book is on the table.	Uw boek ligt op tafel.
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	Tom has nothing to eat.	Tom heeft niets te eten.
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	I want a dish containing bread.	Ik wil een gerecht met brood.
	I want a dish containing eggs.	Ik wil een gerecht met eieren.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?
	When will this bus arrive in Brussels?	Wanneer komt deze bus aan in Brussel?
	Can you tell us more about yourself?	Kan je ons meer vertellen over jezelf?
	When will this train arrive in Brussels?	Wanneer komt deze trein aan in Brussel?
	Heaven knows what there was in the bed!	De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is!
	We have no one to help us.	We hebben niemand om ons te helpen.
	Finally one egg after the other opened.	Eindelijk ging het ene ei na het andere open.
	“What a terribly big duckling that is,” she thought; “None of the others looks like this.”	“Wat is dat een verschrikkelijk groot eendje,” dacht zij; “geen van de anderen ziet er zo uit.”
	And she alight all the matches in the box, for she wished to keep her grandmother with her.	En zij streek al de lucifers uit het doosje af, want zij wilde haar grootmoeder zo graag bij zich houden.