Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the school	de school
	the whole country	het hele land
	school year	schooljaar
	the whole school	de hele school
	I’m free now.	Ik heb nu tijd.
	How is your dad?	Hoe gaat het met je vader?
	a good day	een goede dag
	one hundred and sixteen (116)	honderdzestien
	six hundred and nine (609)	zeshonderdnegen
	one hundred and twenty-six (126 )	honderdzesentwintig
	this money	dit geld
	the money	het geld
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	the hair	het haar
	the little car	de kleine auto
	a small car	een kleine auto
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.