Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	I’d like to live on a farm.	Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	Yanni has a farm just outside town.	Yanni heeft een boerderij net buiten het dorp.
	I have a car, but I almost never use it.	Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
	Tom and Mary bought an old farm.	Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
	the hat	de hoed
	the tree	de boom
	the need	de nood
	the town	de stad
	the help	de hulp
	tailor-made	op maat
	the measure (short form)	de maat
	red hair	rood haar
	the card	de kaart
	the rain	de regen
	the steam	de stoom
	the sleep	de slaap
	red meat	rood vlees
	red light	rood licht