Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the tea	de thee
	the son	de zoon
	the team	het team
	the point	het punt
	the park	het park
	four-poster bed	hemelbed
	the market	de markt
	the meat	het vlees
	John is dead.	Jan is dood.
	the beast	het beest
	green tree	groene boom
	a few years	een paar jaar
	tea with milk	thee met melk
	the building	het gebouw
	Coffee or tea?	Koffie of thee?
	the person	de persoon
	The cat was dead.	De kat was dood.
	bad weather	slecht weer
	High five!	Geef me de vijf!
	The poor beast!	Het arme beest!