Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Four kids are enough.	Vier kinderen is genoeg.
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	And so the duckling went away	En zo ging het eendje dan heen
	but no eggs came	maar er kwamen geen eieren
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	nineteen fifty-three (1953)	negentienhonderddrieënvijftig
	the eyes	de ogen
	their eyes	hun ogen
	the table	de tafel
	on the table	op tafel
	a table	een tafel
	the king	de koning
	the coffee	de koffie
	the ducks	de eenden
	an old table	een oude tafel
	tomorrow evening	morgenavond
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	duck eggs	eendeneieren
	the legs of the table	de poten van de tafel