"not" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She has a car, but I don’t.	Zij heeft een auto, maar ik niet.
	are not going	gaan niet
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	I don’t think so.	Ik denk het niet.
	I don’t like that man.	Ik mag die man niet.
	but she didn’t think about that	maar daaraan dacht zij niet
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	She didn’t know what she could do here.	Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.
	I’m not coming home.	Ik kom niet naar huis.
	Then it does not matter.	Dan maakt het niet uit.
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	The food is not good.	Het eten is niet goed.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	Why don’t you go to work?	Waarom ga je niet naar je werk?