nooit
Ik ben er nooit geweest.
Tom zou me dat nooit laten doen.
Hier zullen ze ons nooit vinden.
Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
ik was een kind en wist niet beter dan dat ’t nooit voorbij zou gaan
haar grootmoeder was vroeger nooit zo mooi, zo groot geweest
Yanni kocht nooit dure kleren.
Ik heb nooit iets belangrijk gedaan.
maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
Ik ben nooit in de Verenigde Staten geweest.
Ik heb nog nooit iets gestolen.
Ik was de ramen nooit.
Tom heeft nooit een potlood bij zich.
Hij kijkt nooit televisie.
Ik zou je nooit kunnen haten.
Wij zitten nooit vooraan.
“Die strekt zich nog ver aan de andere kant van het geboomte uit, tot aan de tuin van de pastoor; maar daar ben ik nog nooit geweest.”
Tom drinkt nooit wodka.
Drinken zij nooit alcohol?