En de zwanen zwommen om hem heen en streelden hem met hun snavels.
“Eigenlijk is hij toch nog zo lelijk niet, als men hem maar eens goed bekijkt!”
Nu erkende het eerst recht zijn geluk en de heerlijkheid, die hem omringde.
Zelfs de vlierboom boog zich met zijn takken tot hem in het water neer, en de zon scheen warm en liefelijk!
Het draaide zijn kop om, om hem onder de vleugels te steken; maar op hetzelfde ogenblik stond er een vreselijk grote hond dicht bij het eendje.
We zien hem hier amper.
Niemand heeft hem gebeld.
Twee sjofel uitziende tovenaars staarden hem aan.
Het arme eendje werd door allen geplaagd; zelfs zijn zusters waren kwaad op hem en zeiden steeds: “Mocht de kat je maar beetpakken, jou lelijk schepsel!”
We mogen hem niet kwijtraken.
Zij keek hem doordringend aan.
Trouwens, heb je hem recent nog gezien?
Zo lag het twee hele dagen; toen kwamen er twee wilde ganzen of, liever gezegd, genten naar hem toe; het was nog niet lang geleden, dat zij uit het ei gekropen waren, en daarom waren zij zo overmoedig.
De koning was woedend en stuurde hem naar de folterkamer.
Hij keerde me de rug toe wanneer ik hem het meeste nodig had.
Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel.
Hij besefte onbehaaglijk dat iedereen hem aanstaarde.
“Het is te groot!” zeiden allen, en de kalkoense haan, die met sporen ter wereld gekomen was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen en kwam op hem af; toen klokte hij en werd zijn kop vuurrood.