Conjunctions Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	but it is where I was born	maar het is waar ik geboren ben
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	My place or yours?	Bij mij thuis of bij jou?
	It felt like a heart attack.	Het voelde als een hartaanval.
	I don’t eat meat and fish.	Ik eet geen vlees en vis.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	You can use my car, if you want to.	Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.
	When will this bus arrive in Brussels?	Wanneer komt deze bus aan in Brussel?
	When will this train arrive in Brussels?	Wanneer komt deze trein aan in Brussel?
	If I had the money, I’d buy a new house.	Als ik het geld had, zou ik een nieuw huis kopen.
	I have a car, but I almost never use it.	Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
	And she alight all the matches in the box, for she wished to keep her grandmother with her.	En zij streek al de lucifers uit het doosje af, want zij wilde haar grootmoeder zo graag bij zich houden.
	but she didn't think of this.	maar daaraan dacht zij niet.
	Yanni too has a wife and child.	Ook Yanni heeft een vrouw en kind.
	I don’t know if she likes me or not.	Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.
	This is what I drink when I’m with Tom.	Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.
	Tom has three children who are doctors.	Tom heeft drie kinderen die dokter zijn.
	Tom and Mary both have blue eyes.	Tom en Mary hebben allebei blauwe ogen.