een mouw
de schoen
het gewaad
de kleding
een zwart gewaad
kledingwinkel
zijn oude gewaad
een nieuw gewaad
Zij draagt een bril.
Tom draagt geen bril.
de korte broek
de handschoen
Ik heb vijftig euro in mijn zak.
Tom heeft minder kleding dan Mary.
Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
de trui
de klomp
de hakken
de lompen
de sluier