Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (6) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1691) B (591) C (1029) D (721) E (441) F (572) G (358) H (941) I (1639) J (101) K (65) L (429) M (582) N (297) O (316) P (719) Q (27) R (442) S (1468) T (6379) U (130) V (105) W (998) X (4) Y (322) Z (10)
English Dutch Recording Learn
whispering aan het fluisteren
whispering gefluister
whistle fluitje
whistle sound fluitgeluid
whistle sound fluittoon
white (diminutive) witje
white wit
white from the rash wit van de uitslag
white hair wit haar
white meat wit vlees
white wine witte wijn
whites blanken
who wie
Who am I to say that? Wie ben ik om dat te zeggen?
Who are you afraid of? Voor wie ben je bang?
Who are you with? Met wie ben je?
Who are you? Wie ben je?
Who benefits from it? Wie heeft er baat bij?
Who built your house? Wie heeft je huis gebouwd?
Who did that? Wie heeft dat gedaan?
Who did Tom sell his farm to? Aan wie heeft Tom zijn boerderij verkocht?
Who did you give the book to? Aan wie heb je het boek gegeven?
Who did you go shopping with? Met wie ben je gaan winkelen?
Who do I hear whistling? Wie hoor ik fluiten?
Who else is going with us? Wie gaat er nog meer met ons mee?
Who installed the new hard drive? Wie heeft de nieuwe harde schijf geïnstalleerd?
Who is behind it? Wie zit erachter?
Who is he? Wie is hij?
Who is it? Wie is het?
Who is responsible? Wie is de verantwoordelijke?
Who is that boy? Wie is die jongen?
Who is that in the bathroom? Wie is dat in de badkamer?
who is the cleverest creature I know die is het verstandigste schepsel, dat ik ken
Who is the president of Italy? Wie is de president van Italië?
Who knows what new discoveries these observatories will uncover? Wie weet welke nieuwe ontdekkingen deze observatieposten zullen onthullen?
Who knows. Wie weet.