Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (817) E (502) F (660) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (512) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the bridges de bruggen
the bright red drink de helderrode drank
the bright sun de felle zon
the British newspaper de Britse krant
the bronze medal de bronzen medaille
the broom de bezem
the brother de broer
the brown chicken de bruine kip
the brown paint de bruine verf
the brown paper het bruine papier
the browser de browser
the brush (Flemish) de borstel
the brush de kwast
the brushes de borstels
the brushwood het kreupelhout
the bubble de bubbel
the bucket de emmer
The bucket was full of water. De emmer was vol water.
the budget het budget
the building het gebouw
the building industry de bouwsector
The building is on fire. Het gebouw staat in brand.
the built-up area de bebouwde kom
The bulb of the radish is usually eaten raw. De bol van de radijs wordt meestal rauw gegeten.
the bull de stier
The bullet hit the target. De kogel trof het doel.
the bunch de tros
the burglar de inbreker
the burglaries de inbraken
the bus de bus
The bus leaves every ten minutes. Iedere tien minuten gaat er een bus.
the bus stop de bushalte
The bus stop (dialogue) De bushalte
The bus stops close to the library. De bus stopt dicht bij de bibliotheek.
The bus was ten minutes late. De bus kwam tien minuten te laat.
the buses de bussen