Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (817) E (502) F (660) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (512) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
to defy trotseren
to delay uitstellen
to delegate afvaardigen
to delegate delegeren
to delouse ontluizen
to demolish slopen
to denounce aan de kaak stellen
to depend afhangen
to deposit afzetten
to describe omschrijven
to destroy verwoesten
to determine bepalen
to develop ontwikkelen
to devour verslinden
to die sterven
to die of sterven aan
to dig graven
to disappear verdwijnen
to disappoint ontgoochelen
to discourage ontmoedigen
to discuss bespreken
to discuss (long form) te bespreken
to discuss discussiëren
to discuss (long form) te discussiëren
to disguise vermommen
to dispute betwistten
to distinguish onderscheiden
to distinguish (long form) te onderscheiden
to distract afleiden
to disturb storen
to dive (long form) te duiken
to dive duiken
to divide verdelen
to do (long form) te doen
to do doen
to do housework het huishouden doen