Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (8) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1816) B (694) C (1172) D (816) E (502) F (659) G (404) H (998) I (1701) J (119) K (76) L (480) M (672) N (341) O (377) P (845) Q (32) R (511) S (1688) T (6716) U (153) V (123) W (1095) X (4) Y (338) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the textbook het leerboek
the theater het theater
the theatre het theater
the theme het thema
the theme park het themapark
the theory de theorie
the thermometer de thermometer
the thick black smoke de dikke zwarte rook
the thief de dief
The thief disguised himself as a policeman. De dief vermomde zich als politieagent.
The thief groped in the dark for the safe. De dief tastte in het donker naar de kluis.
The thief used a screwdriver to break into the car. De dief gebruikte een schroevendraaier om in de auto in te breken.
The thief was caught red-handed. De dief werd op heterdaad betrapt.
the thieves de dieven
The thieves made off with quite a haul. De dieven zijn er met een flinke buit vandoor.
The thieves split up their loot. De dieven verdeelden hun buit.
the thing het ding
the things de dingen
the third grade de derde graad
the thirst de dorst
the thorns de dorens
the thoughts de gedachten
the threat de dreiging
the threats de bedreigingen
The Three Little Pigs De wolf en de drie biggetjes
the thrift stores de kringwinkels
The thrilling finale was breathtaking. De zinderende finale was adembenemend.
the throne de troon
the thump de dreun
the thunder de donder
the thunderstorm het onweer
the ticket het ticket
the ticket het kaartje
the tickets de tickets
the tide het tij
The tide is out. Het tij is laag.