English-Dutch Dictionary - F

0 (1) 1 (6) 2 (4) 3 (1) 4 (1) A (1691) B (591) C (1029) D (721) E (441) F (572) G (358) H (941) I (1639) J (101) K (65) L (429) M (582) N (297) O (316) P (719) Q (27) R (442) S (1468) T (6379) U (130) V (105) W (998) X (4) Y (322) Z (10)

English	Dutch	Learn
five thousand (5,000)	vijfduizend	Learn
five to eight	vijf voor acht	Learn
five to four	vijf voor vier	Learn
fixed	vaste	Learn
fixed prepositions	vaste voorzetsels	Learn
Fixing the bike turned out to be a piece of cake.	Het repareren van de fiets bleek een peulenschil te zijn.	Learn
fizzy	bruis	Learn
flailing	maaiende	Learn
flambéed	geflambeerde	Learn
flame	vlam	Learn
flames	vlammen	Learn
flare-up	opflakkering	Learn
flared up	oplaaiden	Learn
flashes (3rd person singular)	flitst	Learn
flatly refused	botweg geweigerd	Learn
flattering	vleiend	Learn
flattery	vleierij	Learn
Flattery is not my thing.	Vleierij is niets voor mij.	Learn
Flattery is not the way to gain someone’s trust.	Vleierij is niet de manier om iemands vertrouwen te winnen.	Learn
Flattery often hides hidden motives and intentions.	Vleierij verbergt vaak verborgen motieven en intenties.	Learn
Flattery will get you nowhere.	Met vleierij bereik je niets.	Learn
flea powder	vlooienpoeder	Learn
fleas	vlooien	Learn
fleeing	vluchtend	Learn
fleet	vloot	Learn
Flemish government gives support to growers	Vlaamse regering geeft steun aan kwekers	Learn
Flemish Interest	Vlaams Belang	Learn
flew (plural)	vlogen	Learn
flew	vloog	Learn
flexible (inflected form)	buigzame	Learn
flexible	flexibel	Learn
flexible	buigzaam	Learn
flies (2nd and 3rd person singular)	vliegt	Learn
flies (noun)	vliegen	Learn
flight	vlucht	Learn
flight attendant	stewardess	Learn