Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - A

0 (2) 1 (12) 2 (5) 3 (1) 4 (1) 6 (1) 7 (1) 8 (2) 9 (1) A (2004) B (710) C (1201) D (836) E (522) F (714) G (423) H (1103) I (1950) J (120) K (79) L (490) M (726) N (369) O (429) P (865) Q (33) R (519) S (1796) T (7023) U (158) V (125) W (1179) X (4) Y (374) Z (20)
English Dutch Recording Learn
An accommodation ladder is a walkway with railings to a ship. Een valreep is een loopplank met leuningen naar een schip.
an account een account
an accountant een accountant
an accumulation of incidents een opstapeling van incidenten
an acknowledgment een erkenning
an addition een aanvulling
an address een adres
an adjustment een aanpassing
an administrative mess een administratief kluwen
an administrative simplification een administratieve vereenvoudiging
an admirer een bewonderaar
an admirer een aanbidder
an advertisement een advertentie
an agreement een overeenkomst
an airport een luchthaven
an allotment garden een volkstuintje
an analytical mind een analytisch denkvermogen
an angry face een nijdig gezicht
an animal een dier
An animal coat consists of two types of hair. Een vacht bestaat uit twee soorten haren.
an annual report een jaarverslag
an apple een appel
an appointment een afspraak
an apron een schort
an armchair een fauteuil
an armed man een gewapende man
an army een leger
an artist een kunstenaar
an artwork een kunstwerk
an assertion een bewering
an asset een troef
An average Dutch person drinks a lot of coffee. Een doorsnee Nederlander drinkt veel koffie.
an average family een doorsnee gezin
an axe murderer een bijlmoordenaar
an eagle feather een adelaarsveer
An eagle is flying in the sky. Een adelaar vliegt door de lucht.