Verbs (Present tense, 3rd person plural) 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you are (plural)	jullie zijn
	you have (plural)	jullie hebben
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	We have to go now.	We moeten nu gaan.
	These are Tom’s.	Deze zijn van Tom.
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	They are in the living room.	Ze zijn in de woonkamer.
	They’re lovely.	Zij zijn prachtig.
	These are beautiful.	Deze zijn prachtig.
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	We’re going to find out.	We zullen erachter komen.
	Let’s find out where Tom is.	Laten we erachter komen waar Tom is.
	Some people are beautiful.	Sommige mensen zijn mooi.
	We have no one to help us.	We hebben niemand om ons te helpen.
	Tom and Mary bought an old farm.	Tom en Mary hebben een oude boerderij gekocht.
	We are friends.	Wij zijn vrienden.
	Are you sure we have enough money?	Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?