Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m expecting him.	Ik verwacht hem.
	I live in America.	Ik woon in Amerika.
	I’ll see you at lunch.	Ik zie je bij de lunch.
	Give me back my ring.	Geef me mijn ring terug.
	Your wish is my command.	Jouw wens is mijn bevel.
	Are you a carpenter?	Ben je timmerman?
	Forget your trouble.	Vergeet je ellende.
	I can’t follow you.	Ik kan je niet volgen.
	I’ve already paid you.	Ik heb je al betaald.
	How much patience do you have?	Hoeveel geduld heb je?
	Are you expecting anybody?	Verwacht je iemand?
	I don’t drink alcohol.	Ik drink geen alcohol.
	I understand that he’s angry.	Ik begrijp dat hij boos is.
	She is expecting a child.	Ze verwacht een kind.
	I haven’t said yes yet.	Ik heb nog geen ja gezegd.
	I want to go there once more.	Ik wil daar nog een keer heen.
	I want my key back.	Ik wil mijn sleutel terug.
	I’ll be flying to Boston.	Ik ga naar Boston vliegen.
	I need a distraction.	Ik heb afleiding nodig.
	I have fifty euros in my pocket.	Ik heb vijftig euro in mijn zak.