Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I make furniture.	Ik maak meubels.
	You have to wait.	Je moet wachten.
	Yes, I speak English.	Ja, ik spreek Engels.
	I think this is good.	Ik denk dat het klopt.
	I ordered pizza.	Ik heb pizza besteld.
	Look elsewhere.	Zoek ergens anders.
	Wait somewhere else.	Wacht ergens anders.
	I want a can of tomatoes.	Ik wil een blik tomaten.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	I have a double chin.	Ik heb een onderkin.
	I speak some French.	Ik spreek een beetje Frans.
	I can’t speak Dutch.	Ik spreek geen Nederlands.
	The police are looking for the robber.	De politie is op zoek naar de dief.
	I want to talk to a lawyer.	Ik wil een advocaat spreken.
	Sami needs to use the bathroom.	Sami moet de badkamer gebruiken.
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?
	I don’t speak Dutch very well.	Ik spreek niet zo goed Nederlands.
	I don’t understand these new rules.	Ik begrijp deze nieuwe regels niet.
	You need to set a good example.	Je moet het goede voorbeeld geven.
	I know Tom will try to do that.	Ik weet dat Tom zal proberen om dat te doen.