Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t speak Dutch very well.	Ik spreek niet zo goed Nederlands.
	What did you do this morning?	Wat heb je vanochtend gedaan?
	Do you see Tom?	Zie je Tom?
	Look! Like this!	Zie eens! Zo!
	I’m ill.	Ik ben ziek.
	I’m a human.	Ik ben een mens.
	I need ice.	Ik heb ijs nodig.
	I need some soap.	Ik heb wat zeep nodig.
	I know Tom’s secret.	Ik weet Toms geheim.
	Don’t worry.	Maak je geen zorgen.
	I don’t understand you.	Ik begrijp je niet.
	See you this evening.	Ik zie je vanavond.
	I don’t understand.	Ik begrijp het niet.
	I forgot.	Ik ben het vergeten.
	It could be anyone.	Het kan eender wie zijn.
	I’ll be coming back tonight.	Ik kom vanavond terug.
	I’m just going to the toilet.	Ik ga even naar het toilet.
	I need an umbrella.	Ik heb een paraplu nodig.
	I’ve been worried about you.	Ik heb me zorgen om je gemaakt.
	I’m afraid that I don’t understand that.	Ik ben bang dat ik dat niet begrijp.