Ik heb diabetes.
We hebben verf nodig.
Tom geloofde je.
Tom niesde heftig.
Ik ving drie vissen
Heb je een vuurtje?
kaftontwerpen
keurig opgevouwen
Aan wiens kant sta je?
de mond te snoeren
Hij balde zijn vuist.
Het was heel lekker.
te opscheppen
te bevredigen
Waar zijn er veel bars?
aanvaard elkaar
verkouden zijn
zich aankleden
geld verdienen
Tom at een slaatje.