jij studeert
hij studeert
wij studeren
Plots kuste ze me.
Niemand bewoog.
Ik kweek tomaten.
Ik heb een gulden.
U was verlegen.
te verzinnen
ze bevragen me
Ik kom uit Spanje.
Het water stijgt.
Het spat uit elkaar.
een val creëren
Zij bouwt bruggen.
zij tegen je kermt
tanden poetsen
Hoeveel weegt hij?
Roken is dodelijk.
ze giechelde