Tom heeft meer hulp nodig.
Ik denk dat ik Tom kan vinden.
Tom kocht een hond.
Tom kocht dit boek voor ons.
Tom eet geen chocolade.
De politie is op zoek naar Tom.
Tom gaat morgen winkelen.
Tom is nieuw.
Tom drinkt.
Tom heeft niets te eten.
Tom kon ons helpen vandaag.
We moeten iets kopen voor Tom.
Tom dacht dat het pijn zou doen.
Tom woont in het hart van de stad.
Drink iets met me Tom.
Moet Tom niet eerst gaan?
Tom liet me niet winnen.
Waarom heeft Tom dit gekocht?
Tom wil de boerderij verkopen.
Dit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben.