"that" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	is it that	is het dat
	that there is	dat er is
	have you not	heb je niet
	so that	zodat
	I can do that.	Dat kan ik.
	that she	dat zij
	That’s her!	Dat is zij!
	I want that	ik wil dat
	That was already there.	Dat was al daar.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	That is a book.	Dat is een boek.
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	That book is old.	Dat boek is oud.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	I thought you knew that.	Ik dacht dat je dat wist.
	Why did you think that?	Waarom dacht je dat?
	I knew you’d come.	Ik wist wel dat je zou komen.
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.