Question words 1 Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	What do you want to do?	Wat wil je doen?
	What do you want to do while you’re here?	Wat wil je doen zolang je hier bent?
	What’re you doing now?	Wat ben je aan het doen?
	What has Tom done?	Wat heeft Tom gedaan?
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	What do you like?	Wat vind je leuk?
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	What do you do?	Wat doe je?
	What are you doing today?	Wat ga je vandaag doen?
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.