Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	Tom will be too late.	Tom zal te laat zijn.
	Tom is late.	Tom is te laat.
	My mum came back from the shop.	Mijn moeder kwam terug van de winkel.
	the cat	de kat
	the name	de naam
	the hand	de hand
	her name	haar naam
	his name	zijn naam
	cat and dog	kat en hond
	the evening	de avond
	the night	de nacht
	the name of	de naam van
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	this evening	deze avond
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	the girl	het meisje
	good evening	goedenavond
	good night	goedenacht