Hij heeft een hond.
vraag er de kater maar eens naar
De kat was dood.
de vogels
de dieren
de ganzen
dierentuin
Tom kocht een hond.
de vis
de kippen
Ik eet geen vlees en vis.
Ik wil een gerecht met kip.
Ik wil een gerecht met vis.
het dier
dat arme, lelijke beest
Zij houdt van dieren.
Mijn kat is gelukkig.
het paard
ganzenveer
het varken